Albert Dening 1873-1949 bleef Sleen trouw

een rustig beschouwende schrijver

Albert Dening werd geboren te Sleen op 7 sept. 1873 (niet
1874 zoals ik enkele malen heb aangetroffen) als zoon van Jan Dening uit Erm en
Aaltje Kruit uit Borger. Het echtpaar Dening bezat een logement en café, een
eenvoudige stalhouderij en had daarnaast ook nog wat boerderij. Door gebrek aan
geld kon Albert, die een uitstekend verstand bezat, niet voor onderwijzer gaan
studeren zoals hij graag had gewild en bleef hij tot zijn 24ste jaar bij zijn
vader op het land. Hij studeerde er wel wat naast, geholpen door onderwijzer
Nijdam. Omdat het echter armoedig bleef besloot hij naar aanleiding van een
advertentie deel te nemen aan het examen voor rijksambtenaar bij invoerrechten
en accijnzen. Op 29 sept. 1897 werd hij aangesteld als kommies te Groenlo,

een vergeten middengroep

Als men de weinige overzichten over de Drentse
streektaalliteratuur doorleest of via besprekingen in de oudere jaargangen van
dit maandblad zijn kennis over Drentse auteurs wil verrijken, komt men — wat de
aandacht betreft, die de schrijvers krijgen — tot een driedeling. Het varieert
van de uitvoerige beschrijving over de ’groten’ zoals Picardt, de Podagristen,
Naarding enzovoort tot een enkele kleine boekbespreking van een werk van
bijvoorbeeld G. H. Vocks, de auteur van de Kleine Heinromans. Daartussen ligt
een grote groep van schrijvers en schrijfsters, die wel min of meer vaak worden
genoemd, maar die meestal niet helemaal uit de verf komen.

Eén van die te weinig genoemden uit de middengroep is Albert
Dening. Omdat dr. G. H. Kocks bij het onderzoek naar het Sleens dialect nog al
eens met hem werd geconfronteerd, heeft hij zijn leven en werk eens nader
onderzocht en geeft hij hier een verslag van zijn bevindingen. Veel dank zegt
hij daarbij verschuldigd te zijn aan Theo Dening, die hem van zeer uitvoerige
biografische gegevens over zijn vader voorzag en aan zijn Sleense zegslieden,
die het een en ander uit hun herinnering aanvulden.

in 1900 in Beek bij Doetinchem en in 1904 als kommies tweede
klas in Zuidland. Daar ook leerde hij Klara Kerkhoven kennen, met wie hij in
1905 trouwde. Uit dit huwelijk werden twee kinderen geboren, Jan en Theo die
nog steeds in Amsterdam wonen, waar hun vader in 1913 als kommies eerste klas
en onbezoldigd veldwachter werd aangesteld. Op 1 nov. 1934 werd Dening als chef
du bureau gepensioneerd. Na nog 15 jaar van zijn pensioen te hebben genoten
stierf hij op 1 mei 1949.

Dening werd mij beschreven als een rustig, soci- aal-voelend
mens. Hij was sociaal democraat in hart en nieren waaraan de vroegere
levensomstandigheden wel niet vreemd zullen zijn geweest. ’Hij trad niet op de
voorgrond en was geen prater. Beschouwend, rustig, pijprokend en met veel
gevoel voor humor. Wat aan de zuinige kant’ (Theo Dening).

laat begonnen

Pas na zijn pensionering is Dening begonnen te publiceren.
In 1939 verscheen in de Provinciale Drentsche en Asser Courant de feuilleton
’Um d’olde Toren’, later gevolgd door ‘Steven Ben- ting’. In 1943 en 194a
werden beide verhalen in boekvorm uitgegeven’, de laatste onder de titel ’Oet
’t olde Darp’. Na zijn dood verscheen nog een bundel verhalen ’Oet oes eigen
Drenthe’, waarin de grootste plaats wordt ingenomen door ’De stee in ’t veld’
(blz. 205-416). Denings poëzie is nooit gebundeld en slechts te vinden in de
oude jaargangen van dit maandblad, in kranten en kalenders.

Centraal in het werk van Dening staat de ’Olde Landschap’ en
wel speciaal zijn geboorteplaats Sleen. ’… er giet gien dag veurbij, of ik
denk an femilie, vrinden en kennissen, die’k achterloaten heb in dat mooie
darpien, dat doar dicht in ’t bosch verscheiden an d’ voet van d’ olde toren
ligt; het darp woor’k geboren en opgruid zin.

. . . en leef weer in die lang vervleugen tied van zon
viefteg joar leen, woorvan ik wil perbeeren wat op te schrieven in ’t Drentsch,
zooals moeder mij dat lèrd hef’. (Um d’olde Toren blz. 5).

Dening moet een goed observeerder zijn geweest. Hij heeft
zijn personen getekend niet geschapen, want de personen uit zijn boeken leefden
om hem heen. Het zijn allemaal Sleners. Weliswaar veranderde Dening de namen of
dichtte hij de mensen eigenschappen toe, die ze in werkelijkheid niet bezaten.
Voor de oudere Sleners zijn ze desondanks uit de beschreven feiten herkenbaar.

De hoofdpersoon uit ’Um d’olde Toren’, Bertus Henning,
vertoont autobiografische trekken. Deze is immers de zoon van de Sleense
logementhouder en moet hard werken op het aan zijn vader toebehorend land. Hij
krijgt, zonder dat iemand het weet, bijles van meester Dammers ( = meester
Nijdam) om het onderwijzersexamen af te leggen. Hier treedt weer een bekend
verschijnsel op, en wel dat auteurs in hun werken hun hoofdpersoon dat laten
doen, wat ze zelf graag hadden willen doen.

De werken van Dening zijn vlot leesbaar, het verhaal loopt
goed door en Dening vervalt niet in uiteenzettingen, zoals we die b.v. bij Harm
Tiesing aan treffen, die iedere gelegenheid te baat neemt om uit te wijden over
het verschil tussen de oude en de nieuwe tijd en over de degelijkheid en
flinkheid van stoere drentse jongens en meisjes. Weliswaar is Dening ook niet
vrij van dergelijke lofuitingen op het drentse karakter, zoals b.v. blijkt uit
de ondertitel van ’De stee in ’t veld’: oet ’t leven van Mien, een vrouw van
stoere Drentshce oard, warkzoam en oppassend’, maar toch is het bij hem niet zo
hinderlijk als bij

Tiesing.

woordspelingen

Wel storend vind ik persoonlijk het aantal oude moppen en
woordspelingen, die de Sleners in de mond worden gelegd. Als voorbeeld neem ik
het mopje over Napoleon (Oet ’t olde darp, blz. 65):

’. . . mooi zoo, kiek no ies, jongs, doar lig no ien boon
ofzunnerlik van d’anern, en die boon betie- kent de naam van ’n groot veldheer.
Hoe het die vrijer? . . . .’Dan za’k ’t zeggen’, zee Piet, ’ ’t is Boonapart’.
De veldwachter gaat naar huis en legt ook aan zijn vrouw dit raadsel voor: ’Och
malle’, zee ze, ’dat weet ik toch niet’. ’O zoo’, zeed’, ’dacht ik wal. . .’
Napolion. Mooi hè?’

’]oa, ’t zal wel’, zee ze, ’mor . . ., nee, ’k begriep er
niet veel van’.

Zo zou ik door kunnen gaan, maar er zijn natuurlijk ook
mensen, die dergelijke mopjes niet kennen en die het ook niet stoort, dat ze
hier en daar een duidelijke Amsterdamse oorsprong verraden. Het jarenlange
verblijf van Dening in de hoofdstad heeft ook invloed gehad op het
woordgebruik, zoals blijkt uit het in het citaat aangehaalde woord vrijer, dat
geen Slener zal gebruiken. Het algemeen beschaafd Nederlands heeft Dening ook
parten gespeeld bij het woord veel (Sleen: veulj en wel (Sleen: walj. Buiten
dit citaat vond ik ook het gebruik van het prefix ge- bij voltooide
deelwoorden: ’De schoaphandel was of gelopen’ in plaats van of lopen.

Zo zouden er nog enkele gevallen meer te noemen zijn. Deze
fouten zijn des te opvallender, omdat Dening over het algemeen goed Sleens
schrijft, maar het blijkt toch, dat het na zoveel jaren in de ’vreemde’
moeilijk is, weer helemaal in de huid van een dialectspreker te kruipen en van
hieruit te schrijven. Dat alles zijn echter feiten, die opvallen als men leest
met de ogen van een dialectoloog, maar wie leest er met zulke ogen? Het gaat
meestal om het verhaal. De Slener zal in de werken van Dening het leven van
zijn ouders of grootouders herkennen en een buitenstaander zal zich gemakkelijk
in de situatie van het dorp verplaatsen en zich er thuis voelen. Hij zal het
zien door de ogen van de schrijver, die alles met een zekere mildheid en humor
aanschouwt. De auteur was zich bewust van de zwaarte van het leven, dat men
gelaten op zich nam en waarin men bij het onbereikbaar blijken van hogere
idealen berustte. Aan de andere kant staat de jeugd met zijn idealen en zijn
optimisme. Door alles heen loopt de rode draad van liefde, harmonie en
romantiek en over alles ligt de ragdunne sluier van de herinnering, die de
scherpe kanten enigszins wegneemt. Het zijn gewoon ’fijne’ boeken.

Hoort Dening dan bij de ‘groten’? Ik geloof het niet, maar
ik vraag mij ook af, of Dening dat zelf heeft gewild. Wel wil ik aannemen, dat
de tijd van verschijnen remmend heeft gewerkt op de mogelijkheid een grotere
bekendheid te krijgen dan hij nu heeft. Misschien heb ik met dit artikel
bereikt, dat Dening in Uw ogen wat ‘groter gegroeid’ is.

Dr. G. H. Kocks